Een slotenmaker komt naar het complex om de deur te openen.
Met twee collega's gaat agent Brons het appartement in. Ze komen in een lange gang, met deuren die naar andere ruimtes leiden. Eén voor één maken de agenten de deuren open. Als Brons in de deuropening van de woonkamer staat, ziet hij direct voor wie hij komt.
Meneer De B. ligt naast zijn eettafel. Midden in zijn woonkamer, in foetushouding, op het tapijt. Brons ziet hoe er een kussentje onder zijn hoofd ligt. Een naar gevoel overvalt hem. „Heeft hij daar lang gelegen? Voelde hij zich misschien niet lekker, of had hij iets gebroken en kon hij niet meer opstaan? Heeft hij daarom dat kussentje gepakt? Hoopte hij op hulp?”
Hoe het hoofd van de meneer op het kussentje lag, staat hem scherp bij. Daarbij denkt hij ook aan het feit dat hij een maand eerder in ditzelfde complex was, maar dan een verdieping hoger en voor een andere situatie. Lag deze meneer er toen ook al, op zijn kussentje?
Op dat moment, die 27ste juli, moet Brons handelen.
De huisarts moet komen, er moet onderzocht worden of de man natuurlijk is gestorven. De agenten bekijken de woning. Ze zien dat de post niet meer geopend is sinds begin mei, dat pakken melk en broodbeleg in de koelkast sinds die tijd over de datum zijn. Het overlijden wordt vastgesteld op 3 mei.
Brons ziet dat De B. op dat moment 76 jaar oud was, maar toch 77 jaar op aarde is geweest: precies een week voor meneer De B. werd gevonden, was hij jarig. Of zou hij jarig zijn geweest.
"Er is een man gestorven en ik weet niets van zijn dagen. Geen van de dagen aan dat schamele verscheiden voorafgegaan"...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten